Numbers 11

1En het geschiedde, als het volk zich was beklagende, dat het kwaad was in de oren des Heeren; want de Heere hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak, en het vuur des Heeren onder hen ontbrandde, en verteerde, in het uiterste des legers.
 als het volk zich was beklagende, Anders, en het volk was als zich beklagende; dat is, zeer klagend; of, zich treurig, moeilijk, ongezind, met veel tegenspreken aanstellende. De oorzaak hiervan schijnt geweest te zijn het ongemak en de moeilijkheid der reis.
,
 dat het kwaad was Dat is, mishaagde den Heere. Alzo wordt iemand gezegd kwaad te zijn in des Heeren ogen, voor degenen, die Hem mishaagt. Zie Gen 38:7. Vergelijk onder, vs.10, en de aantekeningen.
,
 het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde, Hetwelk de Heere uit den hemel over hen wonderbaarlijk had doen vallen, hetzij door den bliksem of anderszins, zodat zij wel bemerkten dat het van den Heere voortkwam, om hen over hun boos en verkeerd klagen te straffen. Vergelijk 2Ki 1:10, en zie de aantekeningen.
2Toen riep het volk tot Mozes; en Mozes bad tot den Heere; en het vuur werd gedempt. 3Daarom noemde hij den naam dier plaats Thab-era, omdat het vuur des Heeren onder hen gebrand had.
 Thab-éra, Dit woord betekent aansteking, of brand. Hier is geweest een legerplaats der kinderen Israëls, anders genoemd Kibroth-Taäva; onder, vs.34,35, en Num 33:16. De verscheidenheid der namen geeft ons te kennen de verscheidene gelegenheden der legerplaatsen, zijnde Tab-era bij Egypte, en Kibroth-Taäva bij Kanaän gelegen. In de telling der legerplaatsen wordt Tab-era verzwegen en Kibroth-Taäva alleen genoemd; onder, Num 33:16.
4En het gemene volk, dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom, en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven?
 het gemene volk, Of, de samenroepende, of bijeen rottende menigte. Versta door dezen, die met de Israëlieten uit Egypte gekomen en aan het voedsel van dat land gewoon waren, en nu aan de Israëlieten oorzaak tot murmurering gaven. Zie van dezen Exo 12:38.
,
 werd met lust bevangen; Hebreeuws, zij waren met lust belust, of belustten den lust; dat is, zij waren zeer belust om vlees te eten. Zie 2Ch 36:14.
,
 zo weenden ook de kinderen Israëls Hebreeuws, daarom keerden en weenden ook de kinderen Israëls; dat is, weenden wederom. Het woord keren, bij een ander werkwoord gesteld zijnde, betekent dikwijls anders niet dan het vernieuwen en weder doen van hetzelfde werk.
5Wij gedenken aan de vissen, die wij in Egypte om niet aten; aan de komkommers, en aan de pompoenen, en aan het look, en aan de ajuinen, en aan het knoflook. 6Maar nu is onze ziel dor, er is niet met al, behalve dit Man voor onze ogen!
 ziel Dat is, leven. Zie Gen 19:17.
,
 dor, Dat is versmacht door gebrek aan verversing en vernieuwing van spijs.
,
 behalve dit Man voor onze ogen Hebreeuws, behalve onze ogen tot het man; dat is, onze ogen zien niets dan het man.
7Het Man nu was als korianderzaad, en zijn verf was als de verf van den bedolah.
 verf was als de verf van den bedolah Hebreeuws, oog; want de verf wordt met het oog gezien. De zin is, dat het man in zijn uiterlijke gedaante de kleur had van bedolah; zie daarvan Gen 2:12. Het is gelooflijk, dat de naam bedolah hier betekent de gom, die uit den boom van dezen naam droop en zeer doorzichtig was.
8Het volk liep hier en daar, en verzamelde het, en maalde het met molens, of stiet het in mortieren, en zood het in potten, en maakte daarvan koeken; en zijn smaak was als de smaak van de beste vochtigheid der olie.
 potten, Of, ketels
,
 koeken; Zie Gen 18:6.
,
 smaak van de beste vochtigheid der olie Dat is, het bovenste der olie, hetwelk van den droesem vrij was en zekere zoetigheid had. Zie Exo 16:31.
9En wanneer de dauw des nachts op het leger nederviel, viel het Man op hetzelve neder. 10Toen hoorde Mozes het volk wenen door hun huisgezinnen, een ieder aan de deur zijner hut; en de toorn des Heeren ontstak zeer; ook was het kwaad in de ogen van Mozes.
 was het kwaad in de ogen van Mozes Dat is, het mishaagde hem. Zie van de manier van spreken Gen 21:11, en vergelijk boven de aantekeningen vs.1.
11En Mozes zeide tot de Heere: Waarom hebt Gij aan Uw knecht kwalijk gedaan, en waarom heb ik geen genade in Uw ogen gevonden, dat Gij den last van dit ganse volk op mij legt?
 genade in Uw ogen gevonden, Zie Gen 6:8; alzo onder, vs.15.
12Heb ik dan al dit volk ontvangen? heb ik het gebaard? dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uw schoot, gelijk als een voedstervader den zuigeling draagt, tot dat land, hetwelk Gij hun vaderen gezworen hebt?
 gebaard? Of, gegenereerd.
13Van waar zou ik het vlees hebben, om al dit volk te geven? Want zij wenen tegen mij, zeggende: Geef ons vlees, dat wij eten! 14Ik alleen kan al dit volk niet dragen; want het is mij te zwaar!
 al dit volk niet dragen; Dat is, al den last van dit volk. Zie vs.11.
15En indien Gij alzo aan mij doet, dood mij toch slechts, indien ik genade in Uw ogen gevonden heb; en laat mij mijn ongeluk niet aanzien!
 dood mij toch slechts, Hebreeuws, dood mij toch dodende; dat is, laat mij maar ten eerste sterven, opdat ik van dezen last ontslagen zij.
,
 ongeluk niet aanzien Hebreeuws, mijn kwaad; dat is, mijn verdriet en kwalijk varen. Vergelijk de aantekeningen Gen 19:19.
16En de Heere zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, dewelke gij weet, dat zij de oudsten des volks en deszelfs ambtlieden zijn; en gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen.
 de oudsten van Israël, Zie van dezen Exo 3:16, en Lev 4:15.
,
 dat zij de oudsten des volks Dat is, die in hun beroeping niet alleen den naam, maar ook de daad hebben.
,
 ambtlieden zijn; Versta, officieren en bevelhebbers. Vergelijk Exo 5:6; Deu 16:18.
,
 brengen voor de tent der samenkomst, Hebreeuws, nemen; dat is, genomen, of uitgekoren hebbende, brengen.
17Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest, die op u is, zal Ik afzonderen, en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt.
 afkomen Menselijkerwijze van God gesproken; zie Gen 11:5, en Gen 35:13, met de aantekeningen; alzo onder, vs.25, en Num 12:5.
,
 van den Geest, Dat is, van dezelfde gaven des Geestes, en dat zonder verkorting van de gaven van Mozes. Het woord Geest wordt dikwijls voor de gaven des Geestes gebruikt; gelijk onder, Num 27:18; Psa 51:14; Joe 2:28; Joh 7:39, enz.
18En tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, en gij zult vlees eten; want gij hebt voor de oren des Heeren geweend, zeggende: Wie zal ons vlees te eten geven? want het ging ons wel in Egypte! Daarom zal de Heere u vlees geven, en gij zult eten.
 Heiligt u tegen morgen, Zie Lev 11:44.
,
 ging ons wel in Egypte Hebreeuws, ons was wel, of goed.
19Gij zult niet een dag, noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig dagen; 20Tot een gehele maand toe, totdat het uit uw neus uitga, en u tot walging zij; overmits gij den Heere, Die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen?
 gehele maand toe, Hebreeuws, maand der dagen; dat is, een volle maand, hebbende al haar dagen. Zie Gen 29:14, en alzo in vs.21.
,
 nu zijn wij uit Egypte getogen? Anders, dus, of herwaarts.
21En Mozes zeide: Zeshonderd duizend te voet is dit volk, in welks midden ik ben; en Gij hebt gezegd: Ik zal hun vlees geven, en zij zullen een gehele maand eten!
 Zeshonderd duizend te voet Boven, Num 1:46, worden bij dit getal nog gevoegd drie duizend vijf honderd en vijftig. Waaruit het schijnt, dat van die telling af het getal nu verminderd was, of dat het Mozes hier genoeg is geweest, het even getal voor het oneven te gebruiken; gelijk men hetzelfde ook vindt Exo 12:37. Vergelijk Gen 15:13, en zie de aantekeningen.
,
 een gehele maand eten Hebreeuws, een maand der dagen.
22Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat voor hen genoeg zij? zullen al de vissen der zee voor hen verzameld worden, dat voor hen genoeg zij?
 genoeg zij? Hebreeuws, opdat het voor hen vinde; te weten vlees, waarmede het verzaligd worde. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk vinden, maar voor genoeg zijn wordt het hier genomen, als ook Jos 17:16; Jdg 21:14.
23Doch de Heere zeide tot Mozes: Zou dan des Heeren hand verkort zijn? Gij zult nu zien, of Mijn woord u wedervaren zal, of niet.
 hand verkort zijn? Dat is, zijn vermogen te klein, dat Hij niet zou kunnen volbrengen hetgeen Hij gesproken heeft.
24En Mozes ging uit, en sprak de woorden des Heeren tot het volk; en hij verzamelde zeventig mannen uit de oudsten des volks, en stelde hen rondom de tent.
 verzamelde zeventig mannen Gelijk God bevolen had boven, vs.16, hoewel twee hunner achterbleven; onder, vs.26.
,
 tent Te weten, der samenkomst. Zie boven, vs.16.
25Toen kwam de Heere af in de wolk, en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest, die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde, als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer.
 in de wolk, Te weten, die den tabernakel bedekte; Exo 40:38. Anders, in een wolk. Deze was een teken van Gods majesteit en tegenwoordige verschijning. Alzo onder, Num 12:5.
,
 Geest, die op hem was, Zie boven, vs.17.
,
 zij profeteerden, Dit woord betekent hier, door de ingeving des Heiligen Geestes, de grote deugden en daden Gods uitspreken en verkondigen. Zie dit woord in zulk een zin 1Sa 10:5-6; Joe 2:28; Act 2:17.
,
 daarna niet meer Te weten, profeteerden zij niet meer, zijnde dit zichtbaar teken voor eens genoeg, om in den dienst, waartoe zij geroepen waren, in zichzelven verzekerd en voor het volk bevestigd te worden: gelijk ook daarna aan Saul geschied is; 1Sa 10:6, 1Sa 10:10, 1Sa 10:13. Anderen: en hielden niet op, te weten, te profeteren; dat is, van dien dag aan begaf hun de Geest de profetie niet.
26Maar twee mannen waren in het leger overgebleven; des enen naam was Eldad, en des anderen naam Medad; en die Geest rustte op hen (want zij waren onder de aangeschrevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan waren), en zij profeteerden in het leger.
 aangeschrevenen, Dat is, uit het getal der zeventig, die Mozes tot zich samengeroepen had; gelijk te zien is boven, vs.24,25.
27Toen liep een jongen heen, en boodschapte aan Mozes, en zeide: Eldad en Medad profeteren in het leger. 28En Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een van zijn uitgelezen jongelingen, antwoordde en zeide: Mijn heer Mozes, verbied hun!
 van zijn uitgelezen jongelingen, Anders, van zijn jeugd op.
29Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij ijverende? Och, of al het volk des Heeren profeten waren, dat de Heere Zijn Geest over hen gave!
 Zijt gij voor mij ijverende? Dat is, zijt gij met nijdigheid bevangen of misgunt gij iemand, dat hij de gaven des Heiligen Geestes heeft gelijk ik? Vergelijk hiermede de jaloezie der discipelen van Johannes de Doper, Joh 3:26.
,
 Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, Hebreeuws, wie zal geven? een manier van wensen bij de Hebreën. Zie van dezelve Deu 5:29.
30Daarna verzamelde zich Mozes tot het leger, hij en de oudsten van Israël. 31Toen voer een wind uit van den Heere, en raapte kwakkelen van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreize herwaarts, en omtrent een dagreize derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde. 32Toen maakte zich het volk op, dien gehelen dag, en dien gansen nacht, en den gansen anderen dag, en verzamelden de kwakkelen; die het minst had, had tien homers verzameld; en zij spreidden ze voor zich van elkander rondom het leger.
 homers verzameld; Van het woord homer, betekenende een maat, zie Lev 27:16. Anders, hopen
,
 spreidden ze voor zich Hebreeuws, spreidende spreidden zij.
33Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des Heeren tegen het volk, en de Heere sloeg het volk met een zeer grote plaag.
 eer het gekauwd was, Uit vs.20 wordt afgenomen, dat dit geschied is ten einde van den maand. Zolang hebben zij hun lust geboet met vlees te eten.
34Daarom heet men den naam derzelver plaats Kibroth Thaava; want daar begroeven zij het volk, dat belust was geweest.
 Kibrôth Tháäva; Dat is, lustgraven. Een legerplaats zo genaamd, omdat daar begraven waren degenen, die de walg hadden gehad van het man, en hun lusten met vlees verzadigd hadden, hetwelk de HEERE hun wel gegeven had, maar in zijn toorn.
35Van Kibroth Thaava verreisde het volk naar Hazeroth; en zij bleven in Hazeroth.
 Hazerôth; Een andere legerplaats der Israëlieten in de woestijn. Zie van deze ook Num 33:17, en Deu 1:1.
,
 bleven in Hazerôth Hebreeuws, zij waren.
Copyright information for DutSVVA